De heuvel

Komeet, kom eet,
de pap staat gereed.
De soep staat te koken.
De ham hangt te roken.
Komeet, kom eet,
de pap staat gereed.
(Daan Zonderland, Jeroen en de Zilveren Sleutel)

Een week geleden pleegden in Amerika alle dertig volgelingen van een religieuze sekte zelfmoord, om met de komeet Hale-Bopp mee te kunnen liften naar hemelse sferen. Sindsdien spookt het bovenstaande rijm weer door mijn gedachten, een spook van vroeger, zeurend om een vervolg – ik kan me het tweede couplet niet herinneren. Kometen zouden geen weerstand kunnen bieden aan het rijm als je het voor ze zou zingen – je zou er wel voor moeten zorgen ook werkelijk een lekker maal voor ze klaar te hebben staan.
De sekteleden geloofden dat de komeet een hemels ruimteschip is, waar je aan boord kunt gaan als je bereid bent je fysieke lichaam achter te laten. Je astrale lichaam zou voor eeuwig doorleven; voor altijd gelukkig, geslachtsloos en steriel. In het boek waar het rijmpje uit afkomstig was, is de komeet een metalig glanzend, bolrond wezen, uitgerust met vork en lepel in plaats van ledematen. Met een brede glimlach en, naar ik geloof, zelfs met een omgeknoopt servet, stond hij afgebeeld. De komeet was altijd hongerig, maar kon nooit ergens lang blijven. Als hij te lang stilhield, doofde zijn vuur.
Sinds de berichten in de krant over de Californische hemelvaarders, ben ik iedere avond, als het helder weer was, voor het slapengaan even naar buiten gelopen om de komeet te zien. Langs de beek liep ik naar de donkerste plek van de camping om de hemel af te speuren. Tot nu toe zonder succes. De camping ligt op de bodem van een diep dal; er is grote kans dat de komeet schuilgaat achter een van de heuvels. Vanavond is het mijn laatste kans; het is mijn laatste dag hier. Morgen ga ik terug naar de stad. De lichtvervuiling daar zal het zicht bederven.

Ik ruim de resten van mijn ontbijt op en pak het kleine rugzakje in voor mijn wandeling van vandaag: water, brood, appels, chocola, paraplu, mes en kaart. Vandaag zal ik de hoogste heuvel van de wijde omgeving beklimmen. Ik ken de heuvel van vroeger. Tot nu toe heb ik haar enkel vanuit de verte, vanaf de toppen van de andere heuvels in de omgeving, bekeken. Er was iets dat me ervan weerhield haar te beklimmen.
Twintig jaar geleden hadden mijn ouders op de heuvel voor een week een huis gehuurd, hoog op de helling. Een vakantiehuis met uitzicht op het dorp dat van hieruit gezien in de volgende vallei ligt. Ik was tien jaar oud, en mijn broer en ik hadden Krokusvakantie. Achter het huis lag het Enge Dierenbos donker en somber op de top van de heuvel; naast het huis lag het Vieze Veldje.
Op grote stukken karton – onderuit de achterbak van de auto gepikt – gleden mijn broer en ik over de steile, gladde, nog bevroren grashelling naar beneden om even voor de modder van het Vieze Veldje tot staan te komen. Keer op keer renden we naar boven om direct weer zittend of op onze buik liggend – voeten of juist gezicht naar voren – naar beneden te razen onder het uitstoten van vervaarlijke aanvalskreten die echoënd rondzongen boven het dal, voor de mist ze langzaam liet wegsterven. Het sap van het gras kleurde de onderkant van het karton glanzend donkergroen.
Steeds wilder werd ons spel – tot ik probeerde hurkend naar beneden te glijden, de hoeken van het karton als teugels in mijn handen. Het lukte! Veel harder dan alle voorgaande keren gleed ik naar beneden. Steeds sneller; alsof ik skiede – zoals met Nieuwjaar de schansspringers op tv. Er lag dan wel geen sneeuw, maar nu konden we toch skieën, dankzij mijn uitvinding.
Ik vloog over de kop en rolde een paar meter het Veldje in voor ik tot stilstand kwam. De modder bleek voornamelijk uit halfbevroren koeienvla te bestaan. De mest schuurde mijn handen en voorhoofd open en brandde in de schaafwonden. Op het stoepje voor het huis werd ik overgoten met emmers lauw water, schuimend opgeklopt met shampoo. Vervolgens moest ik me uitkleden voor ik mocht binnenkomen. Bibberend, bleek en dampend stond ik naakt op de kokosmat voor de deur; uit de mat lekte bruin, wolkend water weg. De dokter die me een tetanus-injectie moest geven, woonde ver weg. Vloekend reed vader me erheen. Daarna werd het ons verboden om nog in de buurt van het Vieze Veldje te komen. We mochten ook niet meer kartonskieën.
Het was op diezelfde vakantie, dat de aardappelkroketjes ontploffend als in een vulkaanuitbarsting de frituurpan uitvlogen. Nog nooit hadden we zoiets geweldigs meegemaakt, mijn broer en ik. Sissend en spetterend vlogen ze de keuken door, een stoomspoor in hun kielzog. Vader verzon er direct prachtige krantenkoppen bij: Terroristen spuiten voedsel in met kerosine; Kroketten met straalaandrijving verdrijven familie uit de Ardennen; Ardennenoffensief onverwachts opgelaaid. Niemand durfde de pan te naderen. Totdat vader uiteindelijk, het deksel van de vuilnisbak als schild voor zich uithoudend, onder onze enthousiaste aanmoedigingen de keuken inliep en het gas onder de pan uitdraaide. Langzaam nam het sissen en knetteren af. Op wat vette prut in het frietvet na, bleek de pan leeg te zijn. We aten die avond brood bij de sla en moeder was kwaad omdat vader en wij er alleen maar om konden lachen, terwijl het plafond van de keuken vol vetvlekken zat.
Halverwege de week, tegen het einde van de middag, stond ineens de zoon van de huiseigenaar voor de deur. Op zijn opgevoerde brommer hadden we hem al van ver aan horen komen knetteren. Iedere dag scheurde hij wel een paar keer op vol vermogen langs het huis. We konden precies horen wanneer zijn dikke vriendin achterop zat: het gevaarte knetterde dan nog veel angstaanjagender en had een ondertoon van verongelijkt gekreun in zich. Vader noemde hem Speedy Kabales. Voor mijn broer en ik was hij een held, want al hadden we wel eens eerder bij ons thuis jongens uit de buurt op opgevoerde brommertjes rond zien scheuren – meestal tot op de draad versleten Puch Maxis of Solexjes – de snelheid en het lawaai waarmee Speedy op zijn echte Zundapp rondracete waren volgens ons nooit eerder vertoond.
Maar deze keer stopte het geluid pal voor de deur. Er werd geklopt. Ik mocht opendoen. Speedy stond voor me op de stoep, driftig peuterend aan het riempje van zijn helm. Hij wilde niet binnenkomen voor hij de helm had afgezet – alsof hij iets officieels aan zijn komst wilde geven. Zijn vader was opgebeld vanuit Nederland, maar had niet begrepen wat er aan de hand was. Maar het zou ernstig zijn – grave, très grave. Speedy’s onbeholpen, weidse gebaren lieten daarover geen twijfel mogelijk.
Met zijn allen reden we in de auto achter Speedy naar de boerderij van de huiseigenaar. De blauwe walmen die uit de afgezaagde knalpijp slierden, drongen de auto binnen. Nooit eerder hadden we zo hard gereden op het kronkelige landweggetje. Ik voelde me bang en werd wagenziek, maar ik moest dapper zijn van mezelf, ik mocht niet overgeven, zeker niet als Speedy het zou kunnen zien. In het kantoortje van de boer mochten we de telefoon gebruiken. De boer bleef wantrouwig, zo leek het, achter zijn met beduimelde telefoongidsen en formulieren overdekte bureau zitten toekijken, terwijl vader oom Wim belde.
Opa was dood. Nog maar een paar uur geleden was hij gestorven. Zomaar ineens was hij zonder aanwijsbare reden niet meer ontwaakt uit zijn middagdutje. Het was de eerste keer dat er iemand stierf die ik kende, en van wie ik hield. Verslagen stonden we voor het bureau van de boer. De boer keek zwijgend en afwachtend naar vader op.
‘Mon père, il est mort,’ zei vader tenslotte, zoekend naar de vlakke toon van iemand die de zinnetjes uit zijn franse leerboek opleest voor de leraar.
De boer bood aan om aan het eind van de middag langs te komen bij het huis om de meterstanden op te nemen en het gas en licht met de borg te verrekenen. De sleutel moesten we maar onder de mat bij de voordeur achterlaten als we vertrokken.
Terug in het huisje deelde moeder bezems, dweilen, borstels en emmers en teiltjes met sop uit en ze gaf aanwijzingen hoe we het huisje moesten schoonmaken. We schrobden en veegden uit alle macht, ieder voor zich, stil, in het hem toegewezen deel van het huis. Diezelfde avond nog reden we naar huis. Bij een tankstation langs de snelweg mochten mijn broer en ik snoep en stripboeken uitzoeken. Anders mocht dat niet; nu het mocht was het niet leuk.

Vanaf de ingang van de camping loop ik eerst een paar honderd meter over de weg, door het dal langs de beek, in zuidelijke richting. Dan sla ik een houtweg in die vanaf de weg nauwelijks zichtbaar is en niet op de kaart staat. Hij leidt steil omhoog en daar gaat het om. Mocht het pad doodlopen, zoals houtwegen meestal doen, dan kan ik altijd dwars het bos door steken; het zijn hier makkelijk begaanbare productiebossen zonder ondergroei, de rechte, hoge sparren in keurige rijtjes – wat de bomen iets vernederds geeft.
Een uur later sta ik hoog op de noordwestelijke flank. Een schrale wind waait hier over de velden. Voor me uit het Enge Dierenbos dat de top van de heuvel rondom bedekt. Als ik achterom kijk, kan ik zien hoe heel in de verte de heuvels overgaan in de moerassige hoogvlakten van de Hoge Venen. Vanaf hier betreed ik bekend terrein. Ik besluit het pad langs de zoom van het bos, rondom de top van de heuvel te nemen, al herinner ik het me als een nat, koud en donker pad waar de zon aan deze kant van de heuvel niet doordringt.

‘Papa, un étranger, papa!’ roept het jongetje vanaf zijn driewieler op het plaatsje naast het huis – het Vieze Veldje is in een keurig betegeld plaatsje veranderd. Verder lijkt alles hetzelfde te zijn gebleven. Al van hoog op de heuvel zag ik het jongetje als een razende rondjes rijden op zijn fietsje. Nu is hij gestopt. Met een krom vingertje wijst hij naar me. ‘Papa, viens!’
Uit de garage komt een hond aansloffen. Met weinig overtuiging begint hij naar me te blaffen. Van om de hoek van het huis komt een man aanlopen. Wat gebogen houding, blauwe overall, een schoffel in zijn hand. Het moet Speedy Kabales zijn, het kan niet anders. Ik herken hem aan de manier waarop zijn hoofd zit teruggetrokken tussen zijn opgetrokken schouders en hoe zijn ogen me vandaaraf aanstaren als die van een dier dat voorzichtig uit zijn hol naar buiten loert. Vader dacht nog toen we die eerste keer hier waren, dat zijn hoofd zo was weggezakt door het gebonk van zijn brommer op de hobbelige landweggetjes.
Het huis is zo te zien geen vakantiewoning meer. Als de man, natuurlijk herkent hij me niet, ziet dat ik maar een passerende wandelaar ben, bromt hij iets naar de hond die kwispelend afdruipt, en hij groet me, met een licht verontschuldigende glimlach naar zijn zoontje om zijn lippen – en even komt het hoofd ietsje omhoog vantussen de afwerende schouders. Ik groet terug en loop door. Wat verderop kijk ik nog even om. De man staat er nog. Handen in zijn zij. Hij kijkt me na, net zo stug of stuurs als zijn vader ons nakeek toen we twintig jaar geleden vanuit het kantoortje in een vreemd soort optocht als van de verliezers van een sportwedstrijd, terugliepen naar de auto. Het jongetje fietst weer zijn rondjes, in race-houding voorovergebogen over zijn driewielerstuur – en, heel vaag, kan ik zijn pruttelende brommer-imitatie nog horen.

Bij de splitsing, voorbij de bocht in de weg die het huis aan het gezicht onttrekt, hangt nog altijd dezelfde Christus, aan het kruis onder het afdakje. Zelfs de verbleekte plastic bloemen in de augurkenpot aan de voet van de crucifix lijken dezelfde als twintig jaar geleden – ik moet het thuis eens op de foto’s nakijken. Wel heeft Jezus pas een nieuw verfje gekregen: zijn haar is ravenzwart, zijn lichaam spierwit, zijn lendendoek beige. Een groene doornenkroon en bloedrode vlekken op de plaatsen waar je die bij een gekruisigde mag verwachten maken het beeld compleet. De glanzende verf doet de onbeholpenheid van de houtsnijder extra naar voren komen: de merkwaardig gevormde spierwitte ribbenkast doet denken aan die van een ernstig vermagerd of leeggelopen Michelin¬mannetje.
Ik volg de weg verder het dal in tot ik een plekje halverwege de heuvel vind waar de haagbeuken me beschutten tegen de koude wind. De zon geeft daar genoeg warmte om even te pauzeren. Ik heb uitzicht op het dorp, dat zo diep in de vallei verscholen ligt dat het is alsof de mensen als smeltwater naar het laagste punt zijn gestroomd, alsof ze zich willen verschuilen voor de wijdse vergezichten die de heuveltoppen bieden. De grijze met leisteen beklede huisjes, als hadden ze schubben, liggen kouwelijk rond een even grijs kerkje gedrongen. De honderden witte kruisen op het oorlogskerkhof aan de rand van het dorp, in ordelijk gelid op smetteloos groen gras, steken er vrolijk bij af.
Een roofvogel – een buizerd? – cirkelt boven over de hellingen van de heuvel. Met mijn ogen volg ik zijn vlucht: van hoog boven de holle weg en de velden, in glijvlucht omlaag, steeds dichter naar de plek waar ik zit, om dan op de stijgende wind af te buigen omhoog, in de richting van de rand van het bos op de top van de heuvel, vanwaar hij, met een paar langzame vleugelslagen, weer het dal inzweeft.
Morgen zal hij dezelfde rondes rond de top van de heuvel vliegen, bedenk ik me – misschien zullen er wolken zijn, zal de wind uit een andere richting blazen en zullen er meer of juist minder muizen in de velden te bespeuren zijn dan vandaag, maar in wezen zal zijn vlucht dezelfde zijn. Dezelfde als vorig jaar, dezelfde als volgend jaar. Hij hoeft zich niets te herinneren, zolang hij maar weet wat te doen. Ergens aan de rand van het bos brengt hij op een tak de nacht door. Een paar bomen verderop zitten de resten van het nest van vorig jaar nog tussen de takken geklemd. Er een paar nieuwe twijgen in te vlechten zal voldoende zijn; hij is geen groot bouwer.
De vogel hoort bij de heuvel, bedenk ik me jaloers, terwijl mijn ogen hem blijven volgen op zijn ronde; net als de bomen, de veldmuizen, het gras, en de mensen die hier wonen.
Het wil me niet lukken vandaag, om als de voorgaande dagen hier, in het ritme van mijn voetstappen te verdwijnen – de reden waarom ik hiernaartoe ben gekomen: om de drukte kwijt te raken, om uit te rusten en los te komen van het verleden, om voor even weer lichaam te worden tussen de lichamen. De heuvel heeft anders beslist. Haar zwaartekracht heeft mijn eenzame baan, waarvan ik dacht dat het een vrije val was, verstoord. Het is dit wat ik de hele week heb willen vermijden; waarom ik het bezoek aan de heuvel steeds uitstelde.

Ik zit weer bij opa op schoot. Opa zingt. Hop Marjanneke. Stroop in ‘t kanneke. Laat de poppetjes dansen. Hop Marjanneke. Stroop in ‘t kanneke. Draai maar in het rond. Hij beweegt zijn knieën op en neer op de maat van het liedje. In de vensterbank, naast het kaapse viooltje in de koperen pot, staat een speeldoos. Onder een glazen stolp dansen drie gouden danseresjes in het rond op het ijle geklingel van een melodietje dat anders is dan het wijsje waar opa op zingt. Eén been hoog opgetrokken, een arm sierlijk gebogen boven het hoofd waarop een kroontje prijkt, draaien ze om hun as en om elkaar heen, onbereikbaar achter het tere glas. De zon schijnt geel en warm naar binnen door het gesloten raam, door de vitrage, tussen de halfgesloten gordijnen door. Stof speelt in de banen zonlicht. Er is verder niemand in de kamer. Keer op keer laat ik opa de veer van de speeldoos opnieuw opwinden, en steeds als hij zich voorover buigt om naar de speeldoos te reiken, schuurt zijn wang met de grijze stoppels zachtjes langs de mijne. De danseresjes moeten voor altijd blijven dansen. Opa moet voor altijd blijven zingen.
Het is een van mijn vroegste herinneringen. Ieder detail staat me haarscherp voor de geest. Maar de reden daarvoor is juist, ben ik bang, dat ik twijfel aan de echtheid ervan. Na die ene keer heb ik de danseresjes nooit meer teruggezien, en als ik ernaar vroeg, als kind al, misschien maar een paar jaar later, keer op keer, wist niemand wat ik bedoelde.
Een dag doorzocht ik stiekem de kast waarin opa volgens mij de speeldoos opgeborgen had, een diepe kast vol vazen en glaswerk. Voorzichtig reikte ik tot ver achterin, tot in het droge donker, maar ik kon niets vinden. Onverwacht kwam oma binnen. Ze beschuldigde me ervan dat ik koekjes had willen stelen. Ze zei dat ik loog en wilde niet luisteren naar mijn verhaal – liegen was in haar ogen nog veel erger dan het stelen van koekjes.
Het beeld in mijn herinnering is te levensecht en ik ben er teveel aan gehecht, om het als verzinsel te verwerpen. Maar het is tegelijk mijn eerste herinnering die geladen is met het gevoel anders te zijn, de wereld anders te ervaren dan de mensen om mij heen, hoe dichtbij ze ook zijn. Niemand wist hoe opa voor mij had gezongen, en niemand interesseerde het echt. Wat van werkelijke waarde was, kon blijkbaar niet met anderen gedeeld worden.
Ik sta op en loop verder omlaag het dal in, in de richting van het dorp. Het winkeltje zal er nog wel zijn. Het winkeltje waar ik met vader brood ging kopen voor het ontbijt. Hij bleef in de auto zitten. Onderweg had hij het me uit mijn hoofd laten leren: Un pain et quatre croissants s’ il vous plaît. De man achter de toonbank begreep wat ik bedoelde toen ik aanwees wat ik wilde hebben.

Als ik laat die avond langs de beek loop, speurend naar de komeet, kost het me moeite mijn blik op de hemel te richten. In gedachten sta ik weer hoog op het bolwerk voor het gebouw van de Volkssterrenwacht. Het is hartje winter. Vannacht zal ik bij opa en oma logeren. Het is te ver en te koud om ‘s avonds laat nog helemaal terug naar huis te fietsen. Huiverend sta ik met de andere jongens van de Jongerenwerkgroep in de rij voor de telescoop, om een blik te mogen werpen op de Plejaden, ook wel het Zevengesternte genoemd – een groepje van zeven met het blote oog zichtbare sterren die dicht bij elkaar aan de hemel staan in het sterrenbeeld Stier. Vierhonderd lichtjaar bedraagt hun afstand tot de aarde.
Eenmaal aan de beurt, word ik, zoals altijd, teleurgesteld. In de lezing met dia’s die aan dit kleumerige gedoe voorafging, waren ons de prachtigste lichtbeelden getoond van de sterrenhoop waarvan de zeven sterren die met het blote oog zichtbaar zijn alleen maar de meest felle zijn. De open sterrenhoop M45 zou een kraamkamer van sterren zijn, een ijle wolk van stof en warmte waarin materie samenklit onder invloed van de zwaartekracht, een proces waaruit na tienduizenden jaren uiteindelijk nieuwe sterren geboren worden. In plaats van zeven sterren zag ik er door de telescoop misschien twaalf of dertien; wat lichtend waas; verder niets. De werkelijk overweldigende en onbegrijpelijke grootsheid die ik vermoed, blijft onzichtbaar.
De anderen zijn opgetogen en maken aantekeningen in schriftjes. Ze houden een logboek bij van alle hemelverschijnselen die ze waargenomen hebben, op de manier waarop andere jongens voetbalplaatjes of stickers verzamelen. Met een aantekening in hun schriftje eigenen ze zich de sterrenhoop toe. Het lijkt of ze er vanuit gaan dat ze hun verzameling ooit compleet zullen krijgen – alsof je het heelal compleet kunt hebben, op de manier waarop anderen de volledigheid van hun verzameling Nederlandse postzegels nastreven. Ik geneer me over hun gebrek aan eerbied. Tegenover wie of wat ik me schaam weet ik niet.
Laat die avond lig ik in het vouwbed op het logeerkamertje van opa en oma. Al lig ik al lang in bed, aan mijn voetzolen streelt nog de ruwe rulheid van de gele vloerbedekking, en aan mijn vingers het zachte, zware fluweel van de gordijnen en de dikke, zwarte bakelieten deurklink die zo licht omlaag gaat, alles zo anders dan thuis – het kamertje zacht beschenen door het geelgekleurde nachtlampje dat opa speciaal voor me uit zijn winkel beneden heeft gehaald. Ik lig muisstil; bij iedere beweging die ik maak, piept het bed en veert het na. Door een spleet in de gordijnen schijnt een streep hard wit licht naar binnen van de lantaarnpaal buiten – als een pijl recht over de vloer, zich over de stoel met mijn kleren kronkelend, over de vloer weer kaarsrecht verder en dan tot midden op het bed, verdrinkend in het pluis van de geruite deken.
Van bij het café even verderop in de straat klinken allerlei geluiden: schelle stemmen, muziek die uit het café naar buiten lekt als de deur opengaat, het dichtslaan van autoportieren en het komen en gaan van mensen op brommers en fietsen. Van beneden klinkt gedempt de televisie, en heel af en toe hoor ik opa’s stem. Ik kan niet slapen.
Langs de beek lopend voel ik me weer als die avond. Haast hoop ik dat ik de komeet niet zal zien – het kan toch alleen maar tegenvallen. De ware pracht van het heelal vertoont zich niet in lichten aan de hemel. Ik heb de moed opgegeven, jaren geleden al. Nooit zal ik getuige zijn van waar ik toen nog naar verlangde: een onvoorstelbare gebeurtenis die de nietigheid van ieder mensenleven eindelijk en voorgoed betekenis zou geven; een gebeurtenis die op zou wegen tegen de onbegrijpelijke vluchtigheid van onze levens. Maar zelfs de aanblik van een exploderend sterrenstelsel zou me teleurgesteld hebben – wat betekenen honderd miljard sterren nu helemaal in een universum dat miljoenen sterrenstelsels telt? Door de kou bevangen keer ik om, na een vluchtige blik naar boven die me niets nieuws toont. Ineengedoken loop ik terug langs de beek die maar blijft stromen.

Terug in de caravan, merk ik de bedompte lucht op die er hangt. De zon die iedere dag de caravan als een broeikas verwarmd heeft, heeft het vuilnis doen gisten. Ik begrijp niet dat ik de stank niet eerder heb opgemerkt. In de afgelopen week heb ik een vuilniszak tot de rand toe gevuld met afval. Lege blikjes, verpakkingsplastic, kartonnen doosjes, schillen, klokhuizen, koffiefilters en de graten, de kop en het vel van een gestoomde makreel. Ik duw de rommel omlaag, pers het samen en bind de zak dicht. De zak moet weg; nu direct. Hem buiten, naast de caravan zetten kan ook niet. Dieren zullen op de geur van voedsel afkomen en me wekken uit mijn slaap.
Ik doe mijn jas weer aan en loop huiverend, met de vuilniszak naar de afvalcontainer, bij de ingang van de camping wat omhoog de heuvel op. Mijn adem wolkt voor mij uit. Op het kraken van het bevroren gras onder mijn voeten na, is het doodstil op het veld. Een trillende tl-buis verspreidt hard licht en holle schaduwen in de buurt van het kantoortje. Even verderop zie ik het silhouet van de container donker afgetekend in de nacht. Op het moment dat ik in één beweging met mijn ene hand de klep van de container open en met mijn andere hand met een zwaai de zak erin gooi, zie ik hem ineens: met zijn staart naar boven gericht hangt de komeet even boven het grote houten bord met Jupiler – Bière Belge – Camping – Caravaning erop. De staart is als een fontein van licht; angstaanjagend helder en betoverend mooi, maar vooral groot – instinctief voel ik aan dat wat hier aan de hemel te zien is, zich op onvoorstelbare afstand bevindt, en tegelijk is het groter dan de volle maan en het lijkt zich door zijn diffuusheid eindeloos uit te spreiden. Het ijskoude beeld hoog in de vrieslucht, brandt zich in mijn netvlies. Langzaam loop ik wat verder, het parkeerterrein op.
Direct word ik overspoeld door het helle licht van een halogeenspot. Een onzichtbare sensor die deel uitmaakt van het beveiligingssysteem van de camping heeft me opgemerkt. De komeet is weggevaagd, evenals de rest van het firmament. Toch loop ik even verder, en midden op de verlaten parkeerplaats ga ik liggen, plat op mijn rug tegen de flauwe helling op, koud verlicht door de spot. Mijn handen onder mijn hoofd en mijn ogen gericht op de plaats waar de komeet aan de hemel moet staan. Doodstil wacht ik tot het licht uit zal gaan en het wonder zich weer zal vertonen. Ik mag me niet verroeren.
Het duurt veel langer dan ik verwacht. En langzaam voel ik de kou en de smeltende rijp van de aarde optrekken in mijn huid. Ik begin te huiveren en te klappertanden. Ik word onrustig en wil opspringen en weggaan. Het is maar een klomp dode materie, een vuile sneeuwbal die stompzinnig haar eindeloze baantjes rond de zon trekt, denk ik bij mezelf, wat is daar nu zo bijzonder aan?
Maar het licht van de spot houdt me gevangen. Als een konijn dat stil in de lichtbundel van de koplampen van een auto blijft zitten wachten tot het geschoten wordt, blijf ik liggen op het harde grint. Van hoog op de heuvel achter me klinkt de roep van een uil en even later, van nog veel verder weg, het ronken van een brommermotor, afnemend en aanzwellend met de bochten in de weg die hij volgt.

De dag dat de as van opa boven zee uit een vliegtuig zou worden verstrooid, een paar weken na de crematie, gingen we bij oma langs.
Stil zit ik tussen mijn neven op de bank voor me uit te staren. Om me heen wordt druk gepraat. Iemand merkt op dat opa altijd al had willen vliegen en dat het er nu eindelijk van komt. Er wordt zachtjes gelachen naast me op de bank.
‘Marco, allee, kom op, je zit hier niet alleen, denk ook eens aan de anderen,’ zegt moeder tegen me vanaf het andere eind van de kamer.
Ik sta op en loop naar de keuken waar oma bezig is om koffie te zetten.
‘Zo Marco, kom jij je oude oma helpen? Dat is lief van je.’ Uit een krakend vetvrijpapieren zakje schudt ze voorzichtig kruimelige roomboterrondjes in de koek-trommel.
‘Ik vind het zo erg,’ mompel ik tegen haar terwijl ik met mijn buik tegen de hoek van de tafel vooroverleun, mijn handen in mijn broekzakken.
Oma antwoordt niet. Ze gooit het zakje van de koekjes in de pedaalemmer, veegt haar handen af en schenkt de koffie in de witte porceleinen kopjes die in keurig gelid op hun schoteltjes op het dienblad staan.
‘Die avond dat je bij ons logeerde en niet alleen durfde te slapen, weet je dat nog?
Ik knik.
‘Nadat Geert toen maar boven op dat koude kamertje is gaan liggen, en jij bij mij,’ gaat ze verder, ‘vanaf de volgende ochtend is hij toen begonnen met hoesten volgens mij. En meteen bij het ontbijt voelde hij zich al niet zo lekker. Weet jij dat nog?’ Ze zet de pot terug op het warmhoudplaatje en veegt met een vaatdoekje een druppeltje gemorste koffie van de rand van een schoteltje. ‘Kom. Draag jij de koekjes, dan gaan we naar de kamer.’ Ze pakt voorzichtig het dienblad op en loopt de keuken uit. Ik pak de koektrommel en loop achter oma aan.

Als de halogeenspot eindelijk dooft, blijkt, als mijn ogen weer gewend zijn aan het donker, dat de komeet bijna achter de hoge horizon verdwenen is. De uiterste rand van haar aura is nog net te zien tussen de nog kale boomkruinen aan de overkant van de beek. Ik ben verkleumd tot op het bot.
Ik sta op en word direct weer overspoeld met licht. Maar deze keer laat ik me er niet door verblinden. Ik kijk weg van het licht, naar het bos op de flank van de heuvel aan de overkant van de weg. Ik steek de weg over, klauter nog stijf van de kou de hoge berm op en loop verder de heuvel op tussen twee kaarsrechte rijen sparren door. Het bos ontvangt en omsluit me zacht en donker. De dikke laag gevallen naalden dempt verend mijn voetstappen. Grote passen nemend klim ik in hoog tempo verder omhoog. Na verloop van tijd word ik weer warm en vinden mijn benen een krachtig ritme. Verder, alsmaar verder omhoog, de rechte bomenrijen lijken eindeloos. Een vogel schrikt wakker en vliegt slaapdronken klapwiekend op, om een paar takken verder alweer neer te strijken. De geuren van het slapende bos zijn niet meer alleen die van de winter – de warmte van de zon van de afgelopen dagen heeft iets veranderd, iets in gang gezet dat nog onzichtbaar is maar zal uitmonden in lente. Ik klim verder, en bij iedere stap die ik zet voel ik de kracht in mijn benen toenemen.
Ik loop in een ruk door, tot ik de velden op de flank van de heuvel bereik. Even rust ik uit aan de rand van het bos. Met diepe teugen adem ik de vrieslucht in. De kou tintelt op mijn wangen, maar van binnen ben ik warm. De velden zijn leeg; het vee brengt de koude nachten nog in de stallen door. Ik klim over het prikkeldraad en loop heuvelop het veld in tot ik over de toppen van de bomen heen kan kijken. De komeet hangt laag aan de westelijke hemel – haar stralende kern raakt aan de horizon. Het is alsof een fontein van vuur aan de aarde zelf ontspringt.
Ik ga liggen op het bevroren gras en geniet van het hemelse uitzicht. De aarde die onderaan de heuvel nog ijzig koud voelde en mijn lichaam verstijfde, voelt na de lange klim aan als aangenaam koel. Mijn spieren zoeken de aarde op en ontspannen. Mijn ruggegraat voegt zich naar de lichte kromming van de helling. Ik voel hoe de zwaarte van de heuvel aan mij trekt. Maar evengoed voel ik hoe mijn zwaarte rust op de heuvel, en op haar beurt aan de heuvel trekt. Mijn harde botten op haar leistenen rug, mijn spieren op haar spieren, mijn huid op haar huid – naadloos sluiten we op elkaar aan. De komeet is prachtig, maar het is de heuvel die me weer warm heeft gemaakt, me koestert en me nu weer verkoelt. Langzaam verdwijnt de komeet achter de einder. En ik kijk toe hoe ze onder gaat – eerst haar heldere kern, dan, veel geleidelijker, het diffuse licht van haar staart.
Als de ijlste glans van de laatste uiteinden van de waaier van licht verdwenen is uit de hemel, sta ik op. Waar ik gelegen heb staat mijn lichaam donker afgedrukt in de glinsterende rijp – alles kleurloos in het nachtelijk licht. Zachtjes zingt het in mij: Komeet, kom eet, de pap staat gereed. De soep staat te koken. De ham hangt te roken. Komeet, komt eet, de pap staat gereed. Doe nu wat ik je vriendelijk vraag, houd me gezelschap, kom omlaag. Nog even blijf ik staan en kijk om me heen. Het Enge Dierenbos is niet meer dan een donkere vlek die zich rafelig aftekent tegen de blauwe nacht. Voor me uit vervlechten zich de silhouetten van de heuvels, tot ze zich verliezen in elkaar, in de verte, in het donker. Dan begin ik aan de wandeling terug naar beneden, over het bevroren veld, mijn adem wolkend om mij heen, door de slapende bossen, terug naar het dal.