Stukjes uit

De sleuteldrager en

De Waterwaack van Natterlande

 

De Waterwaack van Natterlande

Gum en Toffee verhuizen naar de Zomp, een groot moerassig gebied waar geheimzinnige dingen gebeuren. Ze gaan wonen in het Waterwaackhuis, een huis dat niet verbouwd wil worden…

Hoofdstuk 8: De eerste, Tamelijk Zenuwslopende Nacht in het Waterwaackhuis van minuut tot minuut

 

Gum heeft vandaag geen zin om te schrijven, dus ik vertel gewoon verder: over die eerste, Tamelijk Zenuwslopende Nacht in het Waterwaackhuis.

De verhuizers hadden de kamers die Gum en ik hadden uitgezocht wel zo’n beetje ingericht, maar gezellig was anders. Pap stuurde ons om tegen tienen naar bed, met die gekke kordate stem van hem die we nooit eerder hadden gehoord, en we durfden hem niet tegen te spreken. We durfden zelfs niet te vragen waar onze tandenborstels waren. Stilletjes liepen we naar onze kamers: Gum had de eerste kamer, direct boven aan de trap, en ik had de kamer ertegenover gekozen.

 

21:57 uur

 

‘Welterusten,’ fluisterde Gum.

‘Ja… Slaap lekker,’ zei ik.

Nu het begon te schemeren, was alles ineens niet meer avontuurlijk, maar gewoon griezelig.

Gum ging haar kamer in en ik de mijne. In een donkere hoek stond mijn eigen, vertrouwde bed. Erboven hing zelfs mijn poster van het elftal van F.C. Natterlande aan de muur. Precies als op mijn oude kamertje. Maar mijn bed en de poster zagen eruit alsof ze verdwaald waren. Terwijl ik ernaar keek, liet de poster los. Hij dwarrelde lamlendig naar beneden. Ik liep naar het raam. Iedere vloerplank kraakte, piepte of jankte op een andere manier. Allemaal klonken ze even klaaglijk.

Het behang in mijn kamer zat vol grillige vochtplekken die me deden denken aan enorme bekken, scherpe snavels en gehoornde koppen van onbekende wezens – je moet wel weten dat ik toen nog maar net elf was. Nu zou ik me natuurlijk niet meer zo snel bang laten maken.

Ik wilde de gordijnen dichttrekken, maar die hingen er nog niet. Buiten slierden de slappe takken van een treurwilg heen en weer. Door het beslagen raam zagen die takken eruit als spokenvingers. Dikke druppels biggelden langs het raam naar beneden. Alles in huis was klam en voelde koud aan. Ik drentelde een beetje rond in mijn kamer. Het was geen fijn idee dat ik daar in die donkere hoek van die sombere kamer moest gaan liggen slapen.

 

 

22:09 uur

 

Er werd op mijn kamerdeur geklopt. Een zacht, bangig klopje. Maar ik schrok er wel van. Normaal ben ik niet zo schrikachtig, maar, nou ja, je snapt het wel.

De deur ging open.

Opluchting: Gum kwam binnen.

‘Mag ik hier bij jou komen slapen?’ Ze sleepte haar matras met dekbed erop al achter zich aan. Samen met haar glipte ook Karl Friedrich naar binnen.

‘Ben je bang?’ vroeg ik aan Gum.

‘Beetje. En jij?’

Ik haalde zo’n beetje onverschillig mijn schouders op en mompelde ‘Och, mwah…’

Gum snapte dat wel. Ze legde haar matras naast mijn bed neer en trok het beddengoed recht. We gingen allebei met onze kleren aan op bed liggen, alsof we wisten dat het met dat slapen waarschijnlijk toch niets zou worden vannacht. Karl Friedrich plofte neer aan het voeteneind van Gums matras.

‘En?’ vroeg Gum. ‘Wat vind jij ervan?’

‘Het leek me eerst allemaal wel leuk,’ zei ik. ‘Maar nu weet ik het niet meer zo goed.’

Gum zei niets, maar ik wist dat ze zich net zo voelde als ik.

Van onder de vloer kwam een geluid dat nog het meest leek op zachtjes schuieren. Bij mijn hoofdeinde, in de muur of erachter, klonk zacht gekrabbel. En boven ons, ergens op zolder, was het net of er een beekje kabbelde.

‘Hoor jij dat ook?’ fluisterde Gum.

‘Wat?’ vroeg ik.

‘Nou, dat geschuier, gekrabbel en gekabbel?’

‘Yep.’

Vervolgens kraakte er iets en begon iets anders te borrelen. En het was net of in de verte iemand nieste en toen zijn neus snoot.

‘En dat?’ vroeg Gum. ‘Hoorde jij dat ook?’ Er zat een trillertje in haar stem dat er anders niet zat.

‘Dat kraken, borrelen, niezen en snuiten?’

‘Yep.’

‘Onheilspellend!’ zei Gum, met die bibber in haar stem, en dat klonk zo stom dat we allebei moesten lachen. En van de zenuwen lachten we veel te hard.

Toen we eindelijk weer stil waren, hielden ook ineens de geluiden op. Even leek het erop dat we misschien toch wel zouden kunnen slapen.

Ik geeuwde.

Gum geeuwde.

Gum trok haar dekbed over zich heen.

Ik trok mijn dekbed over me heen.

We zeiden allebei nog een keer welterusten, sloten onze ogen en begonnen zo’n beetje in slaap te vallen.

 

 

22:24 uur

 

Er trok een rilling door het huis. Een trilling, een beving.

Buiten, op het erf voor het huis, klonk een klap. Alsof er een deur werd dichtgeslagen, of iets ineens openviel. Van schrik zaten we allebei rechtop in bed. Ik knipte mijn zaklamp aan en we keken elkaar geschrokken aan. Zonder iets te zeggen, slopen we naar het raam. We veegden de beslagen ruit schoon, ik knipte mijn zaklamp uit en we tuurden naar buiten.

Omdat het buiten donker was konden we niet goed zien wat er gebeurde. Pas toen de maan even tussen een paar wolken door gluurde, zagen we tot onze stomme verbazing dat er water over het erf stroomde. Maar het was niet zomaar water. Glinsterend in het maanlicht en vreemd golvend kwam het aan slieren door de polder, als een slang, gewoon over het gras – een bolstaand, zilveren beekje. Vervolgens stroomde het omhoog tegen de dijk op, over het erf en het leek of het verdween in het huis. Het water duwde wat rommel van het erf aan de kant – daar kwamen de geluiden vandaan die we gehoord hadden. Misschien dat er een kelderluik openstond, we konden niet zien waar het water in verdween. Wel klonk er nu een zacht slurpend geluid van beneden.

‘Alsof het leeft…’ fluisterde Gum.

Ik knikte. Zoiets raars hadden we natuurlijk nog nooit gezien: water dat zonder bedding ergens naartoe stroomt… dat omhoogstroomt… dat huppelend golft…

Ineens kwam er een einde aan. Het laatste staartje water kroop tegen de dijk op, en al snel was ook op het erf niets meer te zien. Er klonk een piepend geluid alsof zich onder in het huis iets sloot en daarna was het alsof er niets gebeurd was. De maan verdween achter de wolken en het was weer pikkedonker.

Stilletjes, terwijl er koude rillingen over onze rug liepen, pakten we onze matrassen op en liepen naar de kamer van pap en mam. Karl Friedrich sliep gewoon door aan het voeteneind van Gums matras.

‘Een echte waakhond,’ zei Gum.

‘Met “ck”,’ zei ik.

‘Huh?’ zei Gum.

‘Karl Friedrich is vanaf vandaag een echte waterwaackhond,’ zei ik. ‘Met “ck”.’

‘O,’ mompelde Gum slaperig. ‘Humor.’

We stommelden bij pap en mam naar binnen. Die hadden natuurlijk niets gezien en wilden natuurlijk niet naar ons luisteren. Wel mochten we bij hen blijven slapen.

‘Maar alleen voor de eerste nacht, hoor. We gaan daar geen gewoonte van maken!’

 

 

03:11 uur

 

Het geknetter van een brommer in de verte. Het geluid kwam snel dichterbij. Ik werd wakker en hoorde aan Gums ademhaling dat zij ook wakker was. De brommer stopte bij het huis. Er klonk warrig, vals gezang. Gekletter van dingen die omvielen.

‘Dat is die oude man,’ fluisterde Gum, ‘ik herken zijn stem.’

‘Tereisias Nadorst,’ fluisterde ik instemmend.

Voor hem hoefden we niet bang te zijn, dachten we. En dat klopte ook wel.

De voordeur sloeg met een klap dicht.

Mam gromde.

Pap begroef zijn hoofd onder zijn kussen.

We vielen omstreeks 03:27 uur weer in slaap. Denk ik (ik weet het niet zeker, want in slaap vallen is niet echt een duidelijke bezigheid die goed te klokken is).

 

 

05:07 uur

 

Gegorgel zorgde ervoor dat we alle vier wakker schrokken. Het klonk alsof ergens beneden in het huis iemand de stop uit een reusachtig bad getrokken had. Na een paar minuten eindigde het met een soort burp en een zucht, en toen werd het weer stil.

Er klonk gedempt gegrom van onder paps hoofdkussen.

Mam begroef haar hoofd onder haar kussen.

 

 

06:00 uur

 

Limona klopte op de deur. ‘Koffie klaar! Ontbijtje!’

Pap en mam kwamen zuchtend en steunend overeind. Wij bleven liggen.

 

 

06:30 uur

 

Er klonk gevloek en getier in de verte. We herkenden paps stem en gingen snel kijken. Hij bleek onder aan de trap te zitten in de hal. Hij was uitgegleden over een sliert zeewier. Op de treden lag nog meer van dat spul, zwart en glibberig en kleverig. In de hal stond nog een centimeter water. Een visje spartelde er hulpeloos in rond. Pap zag er niet blij uit en zijn keurige kostuum was verpest.

Hij mompelgromde iets over ‘op de zaak wel iets schoons aantrekken’, liep spetterend door de hal naar de voordeur en vertrok.

Het beloofde een lange dag te worden.

Een heel lange dag.

 

 

De sleuteldrager

De Gruwel is ontwaakt! De wilde wikke woekert door het woud en versteent alles wat leeft. Timeo is de eerste die het ziet, vanaf zijn vertrouwde plek hoog in de bomen. Hij weet dat alleen de koning de Gruwel kan stoppen, met de sleutel die al jaren door Timeo’s familie wordt bewaard…

De sleuteldrager is een avontuurlijk sprookje dat speelt in de tijd van tovenaars, ridders en kastelen, lang, langgeleden…

Hieronder lees je een stukje uit het begin van het boek:

Op weg door het woud

Bij het eerste ochtendlicht stapte Timeo slaapdronken uit bed. Er was iets. Er was van alles aan de hand geweest. Gisteren. Toch? Hij struikelde over iets. Een been. Manou!

            Manou, Manou, Manou… Vader… De wikke… De sleutel. Manou!

            Hij liep naar het raam, gooide de luiken open. ‘Oh… nee! Manou!’

            Ze zat al overeind en keek slaperig om zich heen.

            ‘Kom kijken.’

            Wikke bedekte de open plek, wuivend op een ochtendbries die net haar eerste teug van de dag nam. Manou keek naar de deur. ‘En daar?’

            Timeo liep naar de voordeur en trok hem voorzichtig op een kier. Direct duwde hij hem weer dicht. ‘Zelfde.’

            ‘Dus we zitten opgesloten?’

            ‘Misschien dat we via de bomen nog weg kunnen komen.’

            ‘Ja, jij!’

            ‘Jij ook… We kunnen slingeren, van de ene boom naar de andere. Ik klim, knoop het touw vast en gooi het naar jou, jij slingert en dan haal ik het touw los en knoop het aan de volgende boom.’

            ‘Maar dan duurt het dagen voor we het bos uit zijn!’

            ‘Wie weet zijn er stukken van het bos nog gewoon begaanbaar. Dan valt het misschien mee.’

 

Ze zochten eten en drinken bij elkaar, een touw en het kapmes en klommen naar het dak. De dichtstbijzijnde boom stond een flink eind weg, maar het moest kunnen. Timeo bond een ijzeren haak aan het touw en keek geconcentreerd naar een punt hoog in de boom. Hij slingerde de haak ernaartoe. Hij viel langs de boomstam omlaag in de wikke. Timeo haalde het touw binnen en probeerde het opnieuw. Weer mis.

            ‘Moet ik het eens proberen?’ vroeg Manou. ‘Ik kan heel goed…’

            ‘Sst… Je moet precies het gewicht van de haak en het touw kennen en dan moet je de afstand tot de boom inschatten en…’ Ook de derde keer schampte de haak langs de tak en viel naar beneden.

            ‘Laat mij nou eens!’

            Timeo haalde zijn schouders op. ‘Zorg ervoor dat hij niet vast komt te zitten aan een lagere tak. Want vanaf hier krijgen we hem niet meer los.’

            Manou nam het touw over, slingerde de haak rond en liet hem gaan. ‘Ráák!’

            ‘Ja… Maar wel aan een lagere tak dan…’

            ‘Die tak is hoog genoeg.’

            ‘Misschien wel, maar toch…’

            ‘Kom, niet zeuren, Timeo, dan gaan we.’

            ‘Hm.’

            ‘Ga jij maar eerst.’

            ‘Waarom?’

            ‘Waarom? Dan kun je mij redden als ik straks tegen die boom op knal!’ Manou lachte. ‘Ga nou maar!’

            ‘Oké, oké.’ Timeo sprong naar achteren om vaart te maken en slingerde naar de boom. Hij schampte de stam, maar op de een of andere manier kreeg hij toch grip en twee tellen later zat hij hoog en droog tussen de takken. Op dat moment trok er een trilling door de wikke en begon hij weer te groeien. Lange scheuten schoten omhoog. Timeo gooide het touw naar Manou. ‘Snel!’

            Manou sprong. Ze klapte tegen de stam en gleed door de schok naar beneden.

            ‘Klímmen!’

            Manou deed haar uiterste best, maar ze kreeg met haar blote benen en de gladde zolen van haar sandalen geen grip op het touw. Lichtgroene blaadjes ontvouwden zich vlak onder haar voetzolen. Timeo zette zich schrap en hees met al zijn kracht het touw met Manou eraan omhoog. Even later zat ze naast hem op de tak.

            ‘Je had ook een broek aan moeten doen! In zo’n jurk kun je toch niet klimmen! En dan die schoenen!’

            ‘Je vond het gisteren maar al te leuk,’ zei Manou nahijgend van de schrik en de inspanning. ‘Ik zag je wel kijken hoor! Alsof je nog nooit een meisje gezien had. Laat staan meisjesbénen!’

            Nu was het Timeo’s beurt om rood te worden.

            ‘Kom…’ Manou klampte zich vast aan de stam. ‘Sorry… Ik bedoel, zullen we proberen niet de hele tijd ruzie te maken?’

            ‘Graag,’ zei Timeo stuurs en hij keek verlegen weg.

            ‘Volgende boom?’

            ‘Oké. Die daar.’ Timeo wees naar een eik even verderop, en voor Manou het wist zat hij erin. Hij knoopte het touw vast en gooide het uiteinde naar Manou. ‘Kom maar.’

            Zo ging het een hele tijd verder, maar waar ze ook kwamen, overal strekte de wikke zich uit over de bosvloer. Ze hielden pauze in een lindeboom. Beiden dronken gulzig en aten een paar pannenkoeken. ‘Weet je,’ zei Manou toen ze een beetje op adem gekomen waren, ‘er is een rijmpje waar ik de hele tijd aan moet denken. Een aftelrijmpje. Je weet wel, wat je bij een spelletje zingt als iemand hem moet zijn.’

            ‘O…’

            ‘Eh, sorry, dat heb jij natuurlijk nooit gedaan.’

            ‘Toen ik klein was zong mijn moeder wel voor me. Allerlei liedjes…’

            ‘Wat is er nou eigenlijk met je moeder gebeurd?’

            ‘Dat vertel ik later wel. Wat is er met dat rijmpje?’

            Manou zong, terwijl ze met haar vinger de takken om haar heen aftelde:

 

            Koning Dop ging naar de top

            en legde daar zijn zieltje op. 

            Koning Kier bij de rivier

            legde daar zijn zieltje neer.

            Honderd jaren gaan voorbij

            en de sleutel die heb jij.

            Maar…

            Ieder web is van een spin.

            Slimme spin er middenin.

            Vertrouw nooit wie alles ziet.

            De Gruwel is de Gruwel niet.

            Jij… moet… hem… zijn!

 

 

Bij het laatste woord wees ze lachend naar Timeo.

            Die keek haar niet-begrijpend aan. ‘Ja, en dan?’

            ‘Zie je het niet? De top, dat is het hoogste punt van het woud waar de Eik zo ongeveer staat en dan die sleutel, die koningen, de Gruwel… Dit soort rijmpjes is heel oud volgens mij… Het gaat echt hierover.’ Manou keek hem triomfantelijk aan.

            ‘Dus je gelooft nu ook dat de sleutel de oplossing is?’

            ‘Ik vind het in ieder geval wel heel toevallig. Maar,’ ze fronste, ‘wat betekent dat laatste? Koning Dioporus en koning Kyrian ken ik wel van de geschiedenisles. Maar de rest?’

            Timeo kwam overeind. ‘Het klinkt als een raadsel. Of als gekke flauwekul… maar we moeten verder. Het is niet ver meer naar het dennenbos. Misschien is daar de grond nog vrij. Als we pech hebben moeten we helemaal langs de rand ervan klimmen… We moeten het bos uit zijn voordat dat ellendige onkruid ook de velden en de weg bedekt.’

 

Aan de rand van het dennenbos leek de kust veilig. Timeo en Manou klommen naar beneden en tuurden de schemer in. De bomen stonden schouder aan schouder, stug, stil en stekelig. Her en der lagen rotte boomstammen vol zwammen en schimmels, maar nergens groeide iets groens. Gebukt begaven ze zich tussen de bomen. Een wirwar van scherpe takken.

            Het dennenbos was groot en al kwamen ze sneller vooruit dan door de boomtoppen, toch kreeg Manou het gevoel dat ze alleen maar dieper in de wildernis verstrikt raakten. Geen vogel zong hier. Geen muis ritselde in het tapijt van dode naalden. Wierachtig mos hing van de takken naar beneden en ze moesten zich een weg banen door duizenden spinnenwebben.

            ‘Ik wil je iets laten zien…’ zei Timeo ineens. ‘Iets moois. Hier vlakbij.’

            Manou wilde iets zeggen, maar nam een hap spinrag toen ze haar mond opende. Ze schudde haar hoofd.

            ‘Het is maar een klein stukje om. En… nou ja…’ Het was of hij met zijn gedachten nog bij iets anders was.

            ‘Ik wil niet omlopen. Ik wil hier weg.’

            ‘Oké, oké…’ antwoordde Timeo, maar hij vervolgde zijn weg.

            Het werd iets lichter. Timeo stapte een open plek op. ‘We zijn op tijd,’ zei hij met een glimlach en hij wenkte Manou.

            Manou stapte ook de open plek op. De plek was rond, met in het midden één hoge spar. Een paar tellen zei ze niets. Het duurde even voordat ze snapte wat ze zag. ‘Wat prachtig!’ fluisterde ze toen. De hele plek was boven hun hoofd overdekt met spinnenwebben die elkaar afwisselden in prachtige patronen. Grote wielvormige webben met spaken, maar ook ladders en wenteltrappen, tunnels en zalen, bollen en waaiers. Dikke spinnendraden die van de spar in het midden naar de bomen aan de rand gespannen waren hielden alles omhoog. En het mooiste was dat aan alle draden dauwdruppeltjes hingen die parelden in het ochtendlicht.

            ‘Is het behekst hier?’

            Timeo schudde zijn hoofd. ‘Geen toverij. Het zijn de spinnen die dit maken. Duizenden kleine spinnetjes. De wind komt hier niet en er komen ook geen mensen. Nooit.’

            ‘Behalve jij.’

            ‘Ja. En jij nu.’

            Manou stapte als betoverd rond over de open plek, terwijl ze naar het schouwspel boven haar hoofd keek. Uiteindelijk zuchtte ze en keek naar hem om. ‘Dit is het mooiste dat ik ooit gezien heb…’

            ‘Ja, mooi is het hier, hè?’ zei hij met een scheve glimlach. ‘Voor jou…’ Timeo maakte een verlegen en onhandige buiging naar Manou. Onopvallend gleed zijn blik over drie opeengestapelde stenen aan de rand van de open plek. Daar lag zijn moeder begraven. Zacht mos bedekte de stenen inmiddels. Zou hij Manou zeggen dat… Nee. Niet nu. ‘Kom, we moeten verder.’

            Ze staken de open plek over en na een laatste blik vervolgden ze hun weg.

 

Tot hun teleurstelling werden ze aan de rand van het dennenbos gedwongen om hun weg weer door de bomen te vervolgen. Traag ging het verder, en de ochtend liep al ten einde toen Timeo eindelijk weer stilhield. ‘We komen zo bij de hoofdweg,’ zei hij. ‘En die loopt recht naar de stad.’

            ‘Kunnen we even pauze houden?’

            Timeo keek om. ‘Nog even verdergaan?’

            ‘Oké… nog even dan.’ Manou zuchtte terwijl ze weer in beweging kwam en achter Timeo aan klom. Ze was doodmoe. Haar armen deden pijn en er stonden blaren op haar handen, maar ze wilde zich niet laten kennen.

            Toen ze eindelijk de hoofdweg bereikten plofte Manou neer op een tak. Ze ging op haar buik liggen, liet haar armen en benen aan weerszijden naar beneden bungelen en sloot haar ogen.

            ‘De bosrand is daar,’ hoorde ze Timeo zeggen, maar ze was te moe om op te kijken.