Lezen: fragmenten uit De toevalstreffer en Kroonsz

 

De toevalstreffer

Mijn nieuwe boek – Patroon (2022) – gaat over een jongen die per ongeluk zijn beste vriend doodt. Hieronder het begin van het verhaal…

DEEL I – De patroon

 

 

1       Mees is dood

 

Mees is vanmiddag gecremeerd.

Verbrand.

Ik was er niet bij. Mocht er niet bij zijn. Kon er niet bij zijn. Dat zouden Mees’ ouders niet aan hebben gekund. Dat zou niemand aan hebben gekund.

Ik ook niet.

Ik denk dat verder iedereen er was. Zijn familie natuurlijk. De hele school, alle leerlingen en leraren, de halve buurt, kennissen, vrienden van de familie en zelfs die gieren van de lokale omroep. Denk ik. Maar niet zijn beste vriend.

Ik was er niet bij.

Mam zat beneden in de woonkamer. Ik zat boven op mijn kamer. Regen droop als snot langs het raam. Ik plofte op de rand van mijn bed en keek de rest van de middag naar mijn voeten. Maar ik zag mijn voeten niet.

Ik zag de hele tijd die smerige kabouter voor me. Die fikkende tuinkabouter van Mega Jimmy. Hoe zijn blozende wangetjes zwart kleurden. Hoe zijn oog smolt. Hoe er een gat in zijn voorhoofd brandde. De geur van brandend plastic in mijn neusgaten. En ik moest denken aan dat kutverhaal dat Mega Jimmy vertelde, het verhaal waar het allemaal mee begon. Vertel ik je verderop nog wel.

Later zag ik weer voor me hoe Mees viel. Ik wilde dat niet zien. Ik wil zoiets nooit meer zien. Maar ik zag het. Het was het enige wat zich in mijn hoofd bleef herhalen: hoe Mees vooroverviel. Ik zie dat de hele tijd, alsof ze het op mijn netvlies hebben getatoeëerd.

Mam riep of ik een boterham wilde. Ik gaf geen antwoord. Ik bleef naar mijn voeten staren.

Het heelal is veertien miljard jaar oud, zeggen ze. Een middag kan even lang duren. De hele tijd klonk die knal in mijn oren. Een echo van de oerknal waarmee het heelal ontstond. De knal waarmee voor Mees de wereld eindigde. En ook voor mij.

Mees keek zo verbaasd terwijl hij viel. Zo ontzettend verbaasd. Hij kwam neer op de tuintegels. Bleef daar liggen. Roerloos. Mond open. Toen keek hij niet meer verbaasd. Hij keek helemaal niet meer. Uit zijn hoofd stroomde bloed. Het vormde een plas. Stroomde in een gootje tussen twee tegels naar het zentuintje van zijn vader. Bloed droop tussen het grint.

Veertien miljard jaar lang.

 

2       Zwieber, niet flippen!

 

Ken je Dora? Vast wel. Dora is dat veel te blije, vrolijke, kleurige meisje uit die peutertekenfilms. Haar vijand heet Zwieber. De sprekende kaart die ze altijd bij zich heeft is haar bondgenoot. Boots het aapje is haar vriendje. Dora leeft in een wereld waar alleen avonturen light voorkomen: als ze drie keer zegt dat Zwieber niet moet stelen, dan betert Zwieber zijn leven. Als de zingende stenen opzij moeten, dan vraag je dat en dan gáán de zingende stenen opzij! Dora’s problemen zijn nooit heftiger dan een lichte kriebel, en de oplossing is altijd te vinden door het volgen van een stappenplan: óver de blije bergen, lángs de zingende stenen en dan náár het kleurige bloemenveld.

Dora is totaal infantiel, onschadelijk, en saaier dan een blokuur Frans.

Behalve als je stoned bent. Dan is het epische shit. De kaart wordt God, Boots het aapje zijn profeet en Dora verandert in een heilige profeet of een siliconenbimbo of zo – weet ik veel, als het maar melig is.

En de avond voor de dag dat Mees stierf hadden we stevig zitten smoken. Bij mij thuis. Mam was werken. Wij keken Dora. Zochten op YouTube naar de aflevering waarin mister Toekan zijn bril kwijt is.

‘Óver Het Veld, lángs Mega Jimmy, naar de coffeeshop!’ We bleven het maar herhalen, in de slapste varianten, tot we hikkend van het lachen over de vloer rolden. ‘Zwieber, niet flippen! Zwieber, niet flippen! Zwieber, niet flippen!’

Ze zeggen dat wiet zeker drie weken in je bloed aanwezig blijft. Ben ik dan juist extra schuldig of juist niet? Of extra dom?

 

 

Kroonsz

Kroonsz is horror en fantasy in een. Het verhaal speelt zich half in de zeventiende eeuw af en half in het nu.

Doctor Zacharias Kroonsz vindt een apparaat uit waarmee je je eigen sterfdatum kunt aflezen. Als hij erachter komt dat hij nog maar kort te leven heeft, komt hij in opstand tegen de natuurwetten die hij heeft ontdekt. In zijn paniek creëert hij een scheur in de werkelijkheid. Leidt dit gat naar de hel of ergens anders heen? Er klinken stemmen uit op, en het groeit. De zoon van Kroonsz is de enige die inziet dat er iets moet gebeuren. Maar pas in onze tijd, als alles volledig uit de hand dreigt te lopen, komt het tot een confrontatie…

ACHTER HET GORDIJN, SEPTEMBER 1670

 

‘Hier komt alleen maar ellende van, Zacharias!’ De predikant keek de dokter hoofdschuddend aan. ‘Je speelt met vuur. Je brengt niet alleen jezelf in gevaar, maar ook je gezin. Alleen de Heer weet wat voor krachten je oproept.’ Johannes van Lams- weerde stond op, een rijzige, magere man.

Wessel dook nog dieper weg in de hoek tussen de kast en het gordijn waar hij verscholen zat. Van Lamsweerde liep naar de deur, draaide zich toen weer om. ‘Beloof me dat je stopt met je experimenten, vóórdat de wrake Gods –’

Zacharias Kroonsz hief zijn handen in een gebaar van onmacht. ‘Ik ben arts! Het is mijn plícht om mensen te genezen. Dus ook om te proberen de dood te begrijpen…’

‘Alleen God bepaalt wie leeft en wie sterft!’ klonk Van Lamsweerdes stem scherp. ‘Niet jíj, Zacharias Kroonsz! De dood is Zijn domein. Wij stervelingen dienen ons daarbij neer te leggen.’

Wessels vader sprong op. ‘Maar ik wil leven en dood alleen maar begríjpen!’ riep hij uit. ‘Nieuwsgierigheid is geen zonde, toch?’

De mannen stonden tegenover elkaar als roofvogels die elkaar een prooi betwisten. Wessel kon hen beiden zien vanuit zijn schuilplaats: zijn vader met de diepliggende ogen en woeste zwarte kuif, en de grijze predikant met zijn scherp gesneden gelaat. Wessel bewonderde hen allebei. De predikant om de rust en strenge wijsheid die van hem uitgingen. Zijn vader om zijn durf en koppigheid, en om zijn tomeloosheid – al was hij om diezelfde eigenschappen soms ook bang van hem. De twee waren al jaren vrienden, wat was er aan de hand?

‘Ik heb je gezegd wat ik moest zeggen, Zacharias. Denk aan je gezin, je verantwoordelijkheden, je onsterfelijke ziel… aan de Here God… Weet dat ik dit als vriend tegen je zeg. We kennen elkaar langer dan vandaag. Tot gauw.’

Zacharias Kroonsz knikte stuurs en liep terug naar zijn werktafel.

Van Lamsweerde liep naar de deur. Wessel zag hoe hij zich daar nog één keer omdraaide. ‘Onthoud alsjeblieft dat er grenzen zijn. En voor sommige grenzen geldt dat als je ze eenmaal voorbij bent, er geen weg terug is… Zo heeft ook ieder mens zijn breekpunt. Eenmaal aan dat breekpunt voorbij is een terugkeer onmogelijk…’

Het bleef stil. Zacharias antwoordde niet.

‘En…’ ging de predikant met vermoeide stem verder, alsof hij het eigenlijk al opgegeven had. ‘We zijn niet zo sterk, Zacharias… De mens is een kwetsbaar wezen, fragiel en breekbaarder dan we zouden willen. Bescheidenheid siert ons…’ Zijn stem stierf weg.

Met een gemompeld ‘ja, ja, ja’ gaf de dokter aan dat wat hem betreft het gesprek voorbij was.

Even later klonk de voordeur.

Wessel hoopte dat zijn vader ook snel de kamer uit zou gaan, want hij kreeg kramp van het hurken. Maar hij hoorde papieren ritselen en even later het wrevelig krassen van een ganzenveer op papier. Zo stil mogelijk ging hij iets makkelijker zitten en dacht na over het gesprek dat hij zojuist gehoord had.

De afgelopen maanden was zijn vader in de weer geweest met vogels, ratten en muizen. Proefdieren die hij in kleine kooien op het plaatsje naast het achterhuis hield. Wessel had geen idee wat zijn vader met de dieren uitspookte. Hij had sowieso nooit veel belangstelling getoond voor de geneeskundige praktijk van zijn vader.

Om heel andere redenen zat Wessel verstopt in zijn vaders spreekkamer. Hij had bij Lykke willen zijn, hun dienstmeisje. Hij vond haar veel leuker dan eigenlijk zou mogen. Zijn ouders mochten er niets van weten, want het kon niet: een dokterszoon uit een gegoede familie met een arme immigrantendochter.

Toen ze vanmiddag stof ging afnemen in zijn vaders praktijk- kamer was hij haar achterna geslopen. Hij had haar geplaagd met haar huppelende Deense accent, om haar heen gedraaid in het gele licht van de nazomerzon, in de warme, eikenhouten schaduwen van de hoge kamer, terwijl zij probeerde te werken, of deed alsof. Ze had hem ontweken, niet serieus maar plagerig, en na wat gelach en een paar terloopse aanrakingen hadden zijn lippen plots dat ene plekje onder haar oor gevonden, bijna per ongeluk: het plekje waar haar zoete geur leek te ontspringen, waar zachte donshaartjes groeiden.

Snel was ze achteruit gestapt, een beetje geschrokken, en meteen weer naar voren en toen hadden haar lippen de zijne gevonden. Voor de eerste keer. Eindelijk, want ze hadden al vaker zo om elkaar heen gedraaid, voorzichtig, verlangend, maar tot nu toe weerhouden van meer.

Lykke had haar moeder opgevolgd in de huishouding toen die te ziek werd om nog langer voor de familie Kroonsz te werken. In de maanden voor ze bij hen in huis kwam had Wessel haar al een paar keer gezien, als ze langskwam voor een boodschap of haar moeder kwam ophalen. Toen al was ze hem opgevallen: hoge jukbeenderen, witblond haar, haar mond een tikje breed. Iets in haar lach had hem de kriebels gegeven, en ’s nachts had ze hem bezocht in zijn dromen. Toen hij op een dag in het vroege voorjaar gehaast vanuit de nog winterse kou naar binnen rende en bijna over haar struikelde in de bijkeuken, waar ze met opgestroopte mouwen en een hoogrode kleur op een krukje de was zat te doen, was hij verloren.

Met de rug van haar hand had ze een plukje haar dat onder haar kapje uit piekte opzij gestreken, en ze had naar hem geknikt en geglimlacht. Even was hij blijven staan, vlak bij haar, niet wetend wat hij moest doen of zeggen, net zo verlegen als zij.

De stoom, de geur van zeep, haar natte armen, de veter van haar hemd los, de blos die haar wangen en hals kleurde… Wessel voelde zich alsof hij haar naakt betrapt had terwijl ze een bad nam. Uiteindelijk had hij een groet gestameld en zich onhandig langs haar en de wastobbe gewurmd, met wild kloppend hart, een stomme grijns van oor tot oor op zijn gezicht.

De weken daarop was het steeds geweest of de aarde verging als hij Lykke tegenkwam. Zijn knieën begonnen te knikken, zijn hart bonsde en zijn mond werd zo droog dat hij geen woord meer over zijn lippen kreeg.

Omdat ze elkaar dagelijks zagen, was de verlegenheid na die eerste onhandige weken een klein beetje gesleten, en wat Wessel voelde was wederzijds, dat wist hij, dat merkte hij aan alles.

Wessel zat er niet mee, hun verschil in afkomst. Het interesseerde hem niet. Lykke werd in zijn ogen met de dag mooier en het enige waar hij naar verlangde, was haar aanraken, zich vooroverbuigen naar haar hals… zijn lippen en neus en wang daar bij haar warme, geurige haar, het zachte dons daaronder, waar haar oor zo mooi… en lager, haar sleutelbeen onder haar glanzende huid… en dan…

Voor Lykke lag het anders. Haar moeder was ziek, en zij moest voor haar zorgen. Als Wessels ouders ook maar iets vermoedden, kon ze haar baan kwijtraken.

Maar nu hadden ze elkaar voor het eerst gezoend. Toch.

Gehurkt naast die stomme kast in zijn vaders werkkamer voelde Wessel zijn lippen nog tintelen. In gedachten haalde hij het moment terug, hoe ze haar ogen gesloten had, hoe een laatste aarzeling heel even haar trekken had verstoord. En toen haar lippen vol en warm tegen de zijne, haar ogen zo dichtbij.

Op hetzelfde moment hadden ze voetstappen op de gang gehoord. Het was te laat geweest om de kamer te ontvluchten. Wessel had zich verstopt en Lykke was doorgegaan met het stoffen van de schouw, alsof er niets aan de hand was. Toen dokter Zacharias Kroonsz naar binnen stapte had ze blozend naar hem geknikt, haar schoonmaakspullen bij elkaar geraapt en gehaast het vertrek verlaten, precies zoals van haar verwacht werd. Wessel bleef achter, met bonzend hart, onhandig gehurkt achter het gordijn.

Een hele tijd later zat Wessel nog steeds opgevouwen achter het gordijn. Hoe langer hij er zat, hoe moeilijker het werd om tevoorschijn te komen. Vaders ganzenveer bleef maar krassen op het papier. De nazomerzon scheen warm op Wessel neer. Het lukte hem niet een geeuw te onderdrukken, zijn hoofd werd zwaar. Zijn been sliep, maar hij durfde niet te bewegen. Dromerig dacht hij aan Lykke, de zangerige klank van haar stem, haar handen, haar…

Uiteindelijk dommelde hij weg.

Het volgende moment rolde hij voorover de kamer in en trok het gordijn met roe en al met zich mee. Het duurde even voor hij weer wist waar hij was. Lang genoeg voor zijn vader om op te springen, naar hem toe te lopen en het gordijn met een ruk van hem af te trekken.

‘Wat denk jij in vredesnaam dat je aan het doen bent?’
‘Ik… eh, ik…’
‘Nou?’ Vader Kroonsz trok zijn zoon aan zijn arm overeind. ‘Ik… was nieuwsgierig, vader… naar uw onderzoek, naar…’

‘Onzin. Je liep te vozen met die meid. Ik ben niet gék. Ik vroeg me al af waarom ze zo rood zag als een kreeft toen ik hier binnenkwam. Zo opwindend is stof afnemen ook weer niet.’

‘Maar vader…’

‘Niks “maar vader”. Kalf!’ Kroonsz liep terug naar zijn bureau. ‘Het is mijn eigen schuld,’ ging hij verder. ‘Iedere jongen van jouw leeftijd is aan het werk, maar ik laat jou flierefluiten… Je rotzooit maar wat aan op die school, ik heb al te vaak bij de rector binnen gezeten… Je had verdomme al op de universiteit moeten zitten! En ik? Ik laat je betijen… Ik lijk wel gek!’ Hij draaide zich om en nam Wessel uitgebreid in zich op.

Wessel zag dat zijn woede al begon te zakken. Het lukte zijn vader zelden om lang boos op hem te blijven.

‘Je moeder vindt dat ik je te vrij laat,’ ging vader Kroonsz verder. ‘Dat weet je. Maar…’ Hij zuchtte en keek naar de ravage op de vloer. ‘Weet je… ik geef je nog één kans. Vanaf nu gedraag je je. Als een mán. Trouw aan je stand. Blijf uit de buurt bij die meid. Dát allereerst, ja? Het is maar een meid, zomaar een meid! Goed om te stoffen en te boenen en verder weet ze niets en kan ze niets! Hoor je me? Niets! Besteed je tijd liever aan school… En zo niet, dan is het uit met de pret. Ja?’

Wessel knikte. ‘Ja vader,’ zei hij onderdanig.

Zijn vader wuifde zijn woorden kregelig weg. ‘Donder toch op met je “ja vader”! Je weet dat ik niet van geslijm hou. Het is dat ik je nu nog niet gebruiken kan…’ Zacharias’ stem werd zachter, zijn blik dwaalde af. ‘Ik ben iets op het spoor, iets geweldigs, iets…’ Hij begon wild met zijn armen te zwaaien. ‘Nu niet, ik vertel je er later over… Het is allemaal zo krankzinnig, zo onvoorstelbaar… zo…’ Hoofdschuddend ging hij weer aan zijn bureau zitten. Hij boog zich over de brief die hij aan het schrijven was en doopte zijn ganzenveer in de inkt.

Wessel haalde heel voorzichtig opgelucht adem. Daar was hij goed vanaf gekomen. Al zijn vrienden uit de buurt waren al jaren in de leer bij hun vader of in een werkplaats van vrienden of familie. Hij ging als enige nóg een jaar naar de Latijnse school, ter voorbereiding op de universiteit, en hield een hoop tijd over om zijn eigen gang te gaan.

‘Eh…’ probeerde hij. ‘Kan ik nu gaan, vader?’

Zacharias knikte, zonder op te kijken van zijn brief. Wessel liep zo stil mogelijk naar de deur.

‘O ja!’ riep zijn vader hem achterna. ‘Roep Lykke om die rommel op te ruimen. Dan kan ik ook haar meteen een en ander duidelijk maken. Nog één zo’n akkefietje en ze vliegt eruit.’

‘Ja, vader.’
‘Jij laat haar vanaf nu met rust. Begrepen?’
Wessel knikte.
‘Opgedonderd nu!’
Wessel draaide zich om en wilde de kamer uit lopen.
‘Of nee,’ klonk het achter hem. ‘Nog één ding… over mijn gesprek met Van Lamsweerde dat jij zo vakkundig hebt afgeluisterd.’

‘Ik wilde niet spioneren vader! Ik…’

‘Hou je mond! Daar gaat het niet om. Wat ik wil zeggen… Je moet je door die oude man niet bang laten maken. Hij denkt nu eenmaal vanuit de Kerk, hij staat niet open voor de nieuwe tijd en de nieuwe wetenschap.’

‘Maar dat gevaar waar hij het over had?’

‘Onzin! Kennis is nooit gevaarlijk. Níét weten, dát is gevaarlijk. De Kerk… die vreselijke Kerk wil mensen dom houden. Achterlijk! Zelfs ten koste van de waarheid… omdat ze bang is haar macht kwijt te raken…’

Wessel kromp ineen bij die oneerbiedige woorden en keek de gang in om te zien of de voordeur niet per ongeluk openstond.

‘Je moet niet bang zijn, jongen. Leven en dood leren begrijpen, dat is iets om trots op te zijn.’ Met een ruk wendde vader Kroonsz zich weer af. ‘Wegwezen nu!’